Vorige week overleed Luc Dhoore, voormalig christen-democratisch minister en vooral bekend als “vader“ van de financiering van de politieke partijen en de beperking van de verkiezingsuitgaven, een wet uit 1989. Net in dezelfde week wordt onze partij geconfronteerd met een ongewoon schouwspel rond een financiële “gift” aan één van haar kandidaten bij de verkiezingen van 2019.
Het maakt pijnlijk duidelijk hoe noodzakelijk de wet-Dhoore was en hoe noodzakelijk een periodieke evaluatie ervan blijft. In de wet staat beschreven hoeveel financiële middelen politieke partijen van de overheid krijgen en hoe politieke partijen en hun kandidaten campagne kunnen voeren bij verkiezingen en met welke budgetten.
De wet was destijds ingegeven door de algemene bezorgdheid dat kapitaalkrachtige kandidaten, of kandidaten met een kapitaalkrachtige achterban, veel meer kansen zouden hebben bij het campagne-voeren, dan kandidaten die hier niet over beschikten. Dat sommige kandidaten ook wel eens ongeoorloofde middelen zouden gebruiken om hun campagne te versterken, was eveneens een bezorgdheid, evenals de definitie van deze “ongeoorloofde middelen”. Het waren bedenkingen die de noodzaak van een goed beschreven en duidelijke wetgeving argumenteerden.
Sindsdien weten politieke partijen welke middelen ze jaarlijks van de overheid mogen verwachten en weten kandidaten bij elke verkiezing en op elke plaats wat het budget is dat ze mogen spenderen. Ook de oorsprong van deze middelen moet kenbaar gemaakt worden in de aangifte waartoe elke kandidaat verplicht is. Ongelimiteerde sponsoring zoals voor 1989 mogelijk was, is helemaal aan banden gelegd.
Of is alles toch niet helemaal sluitend? Vorige week werd pijnlijk duidelijk dat over sommige bestedingen een mist blijft hangen. Een medewerker aanwerven voor de duur van de campagne, mag dit bijvoorbeeld buiten de aangifte vallen? En mogen middelen doorgesluisd worden naar bijvoorbeeld vennootschappen van “een” kandidaat? De diverse meningen in de media en het stilzwijgen bij andere partijen wezen alvast op een gebrek aan coherente visie over deze handelswijze.
Van een totaal andere orde, maar minstens even gevoelig voor de medestanders binnen een partij is de verschillende behandeling van haar kandidaten. Dat lijsttrekkers bijvoorbeeld nood hebben aan een groter budget is vanzelfsprekend en dat iedereen een deel van de gemeenschappelijke middelen uit de centrale partijfinanciering kan gebruiken is dat eveneens.
Maar hoe “gelijk” moet en mag dat deel zijn? Zittende mandatarissen hebben afgedragen aan de partij via een algemeen geldende maar per partij verschillende mandataris-bijdrage. Geeft hen dat meer recht of een groter deel van de koek bij de verdeling van campagnegelden? Of juist niet? En hebben “witte konijnen” die nog geen bijdrage hebben geleverd recht op extra steun? Of moet het vooruitzicht op een mandaat ruimschoots volstaan?
Ondanks een noodzakelijke wet om uitwassen te voorkomen en meer transparantie tot stand te brengen, wordt deze transparantie te vaak omzeild door spitsvondigheden en niet beschreven mogelijkheden. Een grondige én periodieke herziening van de wet zelf én een gedragscode hierover, blijft daarom absoluut noodzakelijk.
Politieke partijen zijn het in eerste instantie aan hun medestanders en leden verschuldigd deze duidelijkheid en transparantie te verschaffen. Liefst uit zichzelf. Als dit niet gebeurt, is het aan de overheid om initiatief te nemen. Zoals nu.
Jammer dat onze partij hier niet net het goede voorbeeld heeft gegeven!!
Recente reacties